PIP borstimplantaten - Aansprakelijkheid kliniek voor ondeugdelijk medisch hulpmiddel
Het is redelijk om schade die voortvloeit uit de ondeugdelijke PIP borstimplantaten toe te rekenen aan de kliniek die de implantaten plaatste, en dit niet voor rekening te laten blijven van de groep patiënten die dit heeft getroffen.
Tot dit voorlopig oordeel kwam het hof ’s-Hertogenbosch in zijn tussenarrest van 25 november 2014 (ECLI:NL:GHSHE:1014:4936).
Het hof geeft dit – voor slachtoffers van de PIP affaire gunstige voorlopig oordeel – in een procedure die een patiënt aanspande tegen de kliniek waar zij in 2001 een borstvergroting onderging. Het is de eerste uitspraak van een hogere rechter in Nederland waarbij wordt geoordeeld dat de schade die voortvloeit uit de PIP borstprothesen voor rekening van het ziekenhuis of de kliniek behoort te komen waar de implantaten werden geplaatst, ongeacht de vraag of de kliniek met de ondeugdelijkheid van de implantaten bekend was of behoorde te zijn.
Het hof komt tot dit voorlopig oordeel door toepassing van artikel 6:77 van het Burgerlijk Wetboek. In dit artikel is bepaald dat aan een partij die bij de uitvoering van een verbintenis gebruik maakt van een hulpzaak die daartoe ongeschikt is, de tekortkoming die daardoor ontstaat kan worden toegerekend. Het artikel behelst een risicoaansprakelijkheid voor de gebruiker van de hulpzaak. Dit betekent dat de tekortkoming aan de gebruiker kan worden toegerekend vanuit zijn hoedanigheid, ongeacht of er aan zijn zijde sprake is van schuld. En dus ook ongeacht of het ziekenhuis op de hoogte was of behoorde te zijn van de ongeschiktheid van de hulpzaak.
In de literatuur is er de afgelopen jaren veel gediscussieerd over de vraag of vrouwen die slachtoffer werden van de gebrekkige PIP borstimplantaten voor hun schade terecht kunnen bij het ziekenhuis of de kliniek waar de implantaten werden geplaatst. Ziekenhuizen stellen doorgaans dat zij niet wisten dat er met de inhoud van de implantaten was gefraudeerd, en dit ook niet konden weten. Hen zou dan ook geen verwijt kunnen worden gemaakt.
In zijn tussenarrest van 25 november jl. oordeelt het hof dat
“als komt vast te staan dat bij [appellante] borstprotheses met industriële gel zijn geplaatst, is naar oordeel van het hof sprake van ongeschiktheid in de zin van art. 6:77 BW, ook als niet is aangetoond of gebleken dat deze gel schadelijk of toxisch is.”
Met andere woorden, het gebruik van industriële gel in de PIP borstimplantaten in plaats van de voor medisch gebruik goedgekeurde siliconengel kan voldoende zijn om gebrekkigheid van het product vast te stellen.
Het hof oordeelt voorts dat
“het in het onderhavige geval, waar het gaat om een hele serie ondeugdelijke hulpmiddelen doordat de fabrikant daarmee heeft gefraudeerd door voor toepassing in het menselijk lichaam ongeschikt materiaal te gebruiken, redelijk is dat toe te rekenen (art. 6:77 BW) aan het ziekenhuis en niet voor rekening te laten blijven van de groep patiënten – waaronder voorlopig veronderstellenderwijs [appellante] – die dit heeft getroffen.”
Partijen zijn nu in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over dit voorlopige oordeel, waarna het hof zijn definitieve beslissing zal nemen over de aansprakelijkheid van de Kliniek.
Kortom, een belangrijke uitspraak voor onze cliënten met PIP implantaten en wij kijken dan ook reikhalzend uit naar het definitieve oordeel van het hof.