Afgelopen vrijdag 27 oktober 2017 heeft de Hoge Raad een voor de letselschadepraktijk interessant arrest gewezen over de aansprakelijkheid in een zaak waarin een medische fout speelde. Of eigenlijk ook weer niet zo boeiend, want of nu de duidelijkheid is verkregen die werd gezocht….
Wat ging aan deze uitspraak vooraf
Op 12 januari 2002 werd mevrouw rond 18.55 uur op de Spoedeisende Eerste Hulp van het AZM door een arts-assistent neurologie onderzocht vanwege een acute hernia. Zij kreeg pijnstilling en is met de ambulance naar huis gebracht. De volgende dag, rond 14.00 uur, meldde zij zich weer in het AZM en werd door een andere arts-assistent neurologie onderzocht. Diezelfde avond rond 20.00 uur is zij geopereerd. Helaas zijn na de operatie diverse ernstige restverschijnselen blijven bestaan, zoals gevoelsstoornissen in schaamstreek en billen, plasproblemen, daardoor steeds terugkerende blaasontstekingen en meer bijkomende ellende.
Mevrouw heeft het ziekenhuis aansprakelijk gesteld met als onderbouwing dat het ziekenhuis niet tijdig het zogenaamde caudasyndroom heeft erkend en dat jegens haar niet overeenkomstig de professionele standaard is gehandeld.
De procedure
De rechtbank stelde in eerste aanleg mevrouw in het gelijk en achtte het AZM voor 70% aansprakelijk voor de schade van mevrouw. Het Gerechtshof vernietigde dit vonnis in hoger beroep en oordeelde na een deskundigenrapportage dat er inderdaad sprake is van een tekortkoming, een toerekenbare fout van de eerste arts-assistent die mevrouw op 12 januari 2002 heeft onderzocht. Het hof oordeelde daarbij dat deze kwestie op basis van kansschade moet worden benaderd. In dat verband werd een tweede deskundigenonderzoek gelast omdat er in de medische literatuur onvoldoende aanknopingspunten aanwezig zijn voor de stelling dat een “vroege” operatie een betere prognose geeft dan een “late”, terwijl ook gesteld wordt dat een zo snel mogelijke operatieve decompressie van belang is. De deskundige rapporteerde echter nagenoeg in dezelfde zin. Zijn oordeel komt er op neer dat er geen zinvol antwoord valt te geven op de vraag of en in hoeverre het delay (het tijdsverloop tussen het 1e en 2e onderzoek op de SEH en de operatie) heeft geleid tot het verlies van een kans welke aanleiding zou kunnen geven tot enige vergoeding. Reden waarom het hof oordeelde dat het oorzakelijk verband tussen de fout van de 1e arts-assistent en de door mevrouw ondervonden ernstige beperkingen niet is komen vast te staan. Dit staat aan toewijzing van haar vordering in de weg. Mevrouw is het daar natuurlijk niet mee eens en legt haar zaak in cassatie voor aan de Hoge Raad.
Oordeel Hoge Raad
De Hoge Raad oordeelde vorige week uiteindelijk dat “uit het feit dat een deskundige een kans niet in een percentage kan uitdrukken omdat naar de grootte van die kans geen onderzoek is gedaan, niet volgt dat die kans niet in een rechtens relevante omvang bestaat”. Het Hof had nader moeten onderzoeken of door het delay een reële kans op een betere uitkomst verloren is gegaan en had – bij bevestigende beantwoording van die vraag een vervolgens tot een zo goed mogelijke schatting van deze kans moeten komen. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Hof en verwijst de zaak naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing.
De discussie is met deze uitspraak van de Hoge Raad nog niet ten einde, maar de vrouw wordt wel in het gelijk gesteld. Het enkele feit dat een deskundige de kans op een beter behandelresultaat niet kan vaststellen, betekent dus niet dat daaruit volgt de kans op een beter behandelresultaat niet reeël was. Dat moet nog nader worden onderzocht.