Wanneer is een werkgever aansprakelijk voor een (beroeps)ziekte van een werknemer?
Op grond van artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek is de werkgever aansprakelijk voor de schade die een werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij hij aantoont dat hij voldoende veiligheidsmaatregelen heeft genomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.
Doet zich een ongeval voor, zoals een val van een ladder[1], dan zal vaak geen discussie bestaan over de vraag of een werknemer schade heeft geleden tijdens zijn werkzaamheden. Bij beroepsziekten is dit anders. Een beroepsziekte is vaak een sluimerend proces waarbij niet één veroorzakende gebeurtenis is aan te wijzen. Ook is het mogelijk dat de werkzaamheden niet de enige factor is die heeft bijgedragen aan het ontwikkelen van een ziekte, maar ook privéomstandigheden hierbij een rol spelen. Denk aan een onderhoudsschilder die tijdens zijn werk met diverse potentieel gevaarlijke stoffen heeft gewerkt, maar ook een groot deel van zijn leven heeft gerookt. Is er sprake van een beroepsziekte als hij een longaandoening krijgt?
In beginsel moet degene die zich op een stelling beroept (bijvoorbeeld dat een ziekte het gevolg is van het werk) dit bewijzen. De arbeidsrechtelijke omkeringsregel komt de werknemer met een (beroeps)ziekte hierin echter tegemoet. De werknemer moet bewijzen dat hij zijn werkzaamheden heeft verricht onder omstandigheden die schadelijk kunnen zijn voor zijn gezondheid en aannemelijk maken dat hij lijdt aan gezondheidsklachten die daardoor kunnen zijn veroorzaakt. Indien aan deze voorwaarden is voldaan en daarmee de arbeidsrechtelijke omkeringsregel toepassing vindt, drukt deze regel het vermoeden uit dat de gezondheidsschade van de werknemer is veroorzaakt door de omstandigheden waarin deze zijn werkzaamheden heeft verricht.[2] Voor het aannemen van dit vermoeden bestaat wel een ondergrens. Waar die ondergrens ligt, is onder meer afhankelijk van wat in het algemeen bekend is over de ziekte en haar oorzaken en de zorgplichtschending door de werkgever. Voor toepassing van de arbeidsrechtelijke omkeringsregel is geen plaats indien het verband tussen de gezondheidsschade en de arbeidsomstandigheden te onzeker of te onbepaald is.[3]
Indien de arbeidsrechtelijke omkeringsregel wordt toegepast, dan is het aan de werkgever om te bewijzen dat hij aan zijn zorgplicht jegens de werknemer heeft voldaan. Slaagt hij hierin, dan is hij niet aansprakelijk. Hij heeft dan immers alles gedaan wat van hem verwacht had mogen worden. Slaagt hij er echter niet in, dan is de werkgever in beginsel aansprakelijk voor de schade van de werknemer. Hij kan nog wel tegenbewijs leveren tegen het vermoeden dat de gezondheidsschade van de werknemer is veroorzaakt door zijn werkzaamheden. Uiteindelijk oordeelt de rechter – vaak na voorlichting door deskundigen – of de (beroeps)ziekte een gevolg is van de uitoefening van de werkzaamheden.
Mocht de arbeidsrechtelijke omkeringsregel niet van toepassing zijn en kan daarom de werknemer niet bewijzen dat zijn schade veroorzaakt is door het verrichten van zijn werkzaamheden, dan kan hij eventueel nog een beroep doen op het leerstuk van de proportionele aansprakelijkheid. Dit leerstuk kan worden toegepast als:[4]
- de schade veroorzaakt kan zijn door de aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis (bijvoorbeeld dat de schilder onvoldoende beschermende materialen van zijn werkgever heeft gekregen) dan wel;
- door een voor risico van de benadeelde komende omstandigheid (bijvoorbeeld roken) dan wel;
- door een combinatie van beide oorzaken.
Voor toepassing van dit leerstuk moet de aansprakelijkheid van de werkgever wel vaststaan, er moet een ‘niet zeer kleine kans’ bestaan dat de schade een gevolg is van het werk en de zorgplichtschending moet toepassing van het leerstuk rechtvaardigen.[5] Via dit leerstuk kwam het Hof Den Bosch vorig jaar tot het oordeel dat de kans dat de schade van een schilder is ontstaan door de zorgplichtschending door de werkgever 25% is.[6] De werknemer krijgt dan dus 25% van zijn schade vergoed.
In verband met de bovengenoemde onzekerheden in beroepsziektezaken, leiden deze zaken vaak tot langlopende juridische procedures. Mede in dat licht is de ‘Commissie Vergemakkelijk Schadeafhandeling Beroepsziekten’ in het leven geroepen. In mei van dit jaar is haar rapport ‘Stof tot nadenken’ gepubliceerd.[7] Het rapport vraagt aandacht en erkenning voor de positie van slachtoffers van blootstelling aan gevaarlijke stoffen. De commissie concludeert dat werknemers die ziek worden als gevolg van blootstelling aan gevaarlijke stoffen belang hebben bij een snelle tegemoetkoming, zonder ingewikkelde juridische procedures. Daarnaast onderstreept de commissie het belang van goede preventie. In het rapport worden aanbevelingen gedaan om hier met elkaar mee aan de slag te gaan. De toekomst zal moeten uitwijzen in hoeverre de aanbevelingen daadwerkelijk tot verbetering van de positie van de zieke werknemer zullen leiden, maar het is een stap in de goede richting.
[1] Zie bijvoorbeeld: Rb. Noord-Holland 8 januari 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:297.
[2] HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8369 (Unilever/Dikmans); HR 23 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW6166 (Havermans/Luyckx) en HR 9 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF8875 (Landskroon/BAM).
[3] HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:536; HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1717 (SVB/Van de Wege) en HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1721 (Lansink Ritsma).
[4] HR 21 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7491.
[5] HR 24 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1799 (Fortis/Bourgonje).
[6] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 5 maart 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:780.
[7] https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2020/05/14/rapport-commissie-vsab